Denulstenaer
Inhoudsopgave

Inhoudsopgave en literatuurlijst
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk 1. De Armenzorg in Hulst
Hoofdstuk 2. Het Heilige Geesthuis
Hoofdstuk 3. De Diaconie
Hoofdstuk 4. De weeskamer van Hulst en het Hulsterambacht
Hoofdstuk 5. De weeskamer van Sint Jansteen
Hoofdstuk 6. Het weeshuis van Hulst
Hoofdstuk 7. De fusies en scheidingen diaconie en het weeshuis
Hoofdstuk 8. De eigendommen van de diaconie, de roomse armen en het weeshuis
Hoofdstuk 9. Bijlagen

Inleiding

De Armen- en Wezenzorg als bron voor genealogisch onderzoek.
Voor iemand die met zijn/haar genealogische onderzoek in de primaire bronnen is vastgelopen, is het de kunst via aanvullende bronnen weer verder te komen. Één van die bronnen kan het archief van de armen en van het weeshuis zijn. De archieven kunnen een ware schat aan informatie opleveren.
Een andere bron is het weeskamerarchief waarin vele namen vermeld staan. Mogelijk wordt een van uw voorouders vermeld in een van die archieven zodat u weer een stukje verder bent met de opbouw van uw familietak.

In het eerste hoofdstuk wordt verder ingegaan op de armenzorg vanaf de eerste stadsrekening van Hulst van 1321. De zorg wordt beschreven tot aan de Franse tijd en wie de zorg leverde aan de armen.
In het tweede hoofdstuk wordt dieper ingegaan op het begrip het Heilige Geesthuis dat door de katholieke geestelijkheid werd opgericht. Het instituut bleef in bedrijf tot na de reductie waarna het pand werd gebruikt als arsenaal.
Hoofdstuk drie gaat over de diaconie. De diaconie wordt door de jaren heen op verschillende manieren geschreven en ik hou het op diaconie. De mannen die de diaconie uitmaakten heetten diakenen, soms staat er diaconen of diakonen. In de resolutieboeken is er steeds sprake van Diaconie-armen of de arme diaconie maar de diaconie staat voor het onderhouden van armen en wezen en daarom heb ik gekozen voor diaconie. De diaconie is een onderdeel van de kerkenraad, bij de gereformeerden werd Kerkenraad gebruikt en bij de katholieken Kerkraad.
Hoofdstuk vier gaat over de weeskamer van Hulst en het Hulsterambacht. Maar allereerst dienen we twee begrippen van elkaar te onderscheiden: de weeskamer en het weeshuis.
De weeskamer was een instelling die de administratie van minderjarige weeskinderen voerde. In het weeshuis daarentegen konden weeskinderen worden ondergebracht wanneer één of beide ouders waren overleden en de familie onvoldoende draagkrachtig was. Vanzelfsprekend probeerde men eerst de achtergebleven wezen bij naaste familieleden onder te brengen. Als dat niet lukte, bestond de mogelijkheid de wezen bij derden te plaatsen. Dat was echter alleen mogelijk als er voldoende financiële middelen voorhanden waren. In dat geval kunnen in het weeshuisarchief apart opgestelde posten worden aangetroffen over degenen bij wie de wees in de kost werd gehouden. Men sprak dan van ‘verteerde kosten’ of ‘mondkosten’.
De weeskamer was een instantie die hoofdzakelijk zelfstandig functioneerde. Het gezag berustte bij het stadsbestuur dat de weesmeesters benoemde. Onder hen viel de secretaris, die voornamelijk het schrijfwerk onder zijn beheer had. De weeskamer opereerde vanaf de 14e-, 15e- eeuw tot 1795, de inlijving van Nederland bij het Franse rijk.
Het doel van de weeskamer was, zoals al eerder aangegeven, het voeren van de administratie en het beheren van de bezittingen van de weeskinderen. Als één van de ouders van een minderjarig kind was overleden, moest de achtergebleven ouder aan de weeskamer laten weten wat er was geregeld ten aanzien van de rechten die het kind in de nalatenschap had. Daarnaast moesten één of meer voogden worden voorgesteld, die door de weeskamer werden benoemd. Die voogd werd uit de directe familiekring van de overledene gekozen en had tot taak het voeren van de administratie ten behoeve van het minderjarige weeskind. Hij werd daarom ook wel ‘rendant’ genoemd. Dat was iemand die een financiële afrekening ter goedkeuring voorlegt.
Een andere taak van de voogd was het maken van afspraken over het onderhoud(voeding, kleding, scholing, e.d.) van minderjarige weeskinderen. Hij moest tevens toezien dat die afspraken werden nagekomen. Naast de voogd werd in veel gevallen ook een toeziend voogd benoemd. Deze trad samen met de voogd op, maar kon ook bij diens afwezigheid namens hem zaken regelen.
In het geval dat de ouders niets hadden geregeld, nam de weeskamer het beheer van de nalatenschap op zich of benoemde daartoe zelfstandig één of meer voogden, die zogenaamde ‘gestelde voogden’.

Niet alle ouders wilden dat na overlijden hun kinderen in een dergelijke situatie terecht kwamen. Zo werd bij leven een ‘akte van seclusie’ opgemaakt, waarin de weesmeesters van de voogdij werden uitgesloten. De weeskamer beperkte zich dan tot de oppervoogdij, wat het toezicht op de door de familie aangestelde voogden inhield. Uitsluiting van de weeskamer werd ook wel in een speciale clausule opgenomen in een testament.
Behalve akten van seclusie en van voogdijstelling bevinden zich in de weeskamerarchieven ook boedelinventarissen, die omschreven worden als ‘staat en inventaris’, de inventaris opgemaakt in diverse staten of onderwerpen. Ook boedelrekeningen(de financiële verantwoording van de weesmeesters) en soms eigendoms- en familiepapieren kunnen worden aangetroffen. Die laatste papieren zijn dan door de meerderjarig geworden wees of andere belanghebbenden niet teruggenomen. De manier waarop de weeskameradministratie werd bijgehouden, varieert echter van plaats tot plaats. In grotere steden zal in het algemeen de administratie uitvoeriger geweest zijn dan in kleinere steden en dorpen.
De leeftijd waarop kinderen meerderjarig werden, varieerde van gewest tot gewest en van periode tot periode(wie kent de regels die daarvoor in de toenmalige republiek golden?). Meestal werden jongens met het bereiken van de 25-jarige leeftijd als ‘mondig’(meerderjarig) beschouwd en meisjes wanneer zij 20 jaar werden. Op sommige plaatsen was echter 18 jaar de grens waarop men meerderjarig werd. Er waren wel twee mogelijkheden om deze(plaatselijke) grens te ontwijken en wel bij huwelijk en door middel van een verklaring afgegeven door de overheid, het gewestelijk hof van Justitie of de gewestelijke Staten. Men spreekt in zo’n geval van ‘handlichting’ of ‘venia aetatis’.
Hoofdstuk vijf gaat over de weeskamer van Sint Jansteen die ik integraal heb overgenomen heb omdat er geen of weinig aanvullende informatie heb gevonden.
Hoofdstuk zes gaat over het weeshuis van Hulst dat in haar begindagen geleid werd door de Rooms Katholieke kerkfabriek. Na de reductie werd dat overgenomen door de Gereformeerde Gemeente van Hulst met de bedoeling het zelf te gaan leiden. Dit was boven hun macht gerekend. Er waren meer katholieken dan gereformeerden in Hulst en dat gaf soms wrijvingen die men niet snel konden oplossen.
Hoofdstuk zeven gaat over de fusies en de scheidingen van de diaconie en het weeshuis. Het is niet te doen om het een van het ander te onderscheiden daar het weeshuis voor de fusie van 1721 een eigen autonome werking had. De vele conflicten tussen de gereformeerden en de katholieken bleef een heet hangijzer dat zich tot 1795 deed gelden.
Hoofdstuk acht behandeld de vele bezittingen die de instellingen onder hun hoede hadden. Er werd veel geschonken door de burgerij aan het weeshuis, de roomse armen en de diaconie. Ik heb geprobeerd om uit de vele transporten de eigendommen te halen. Deze staan in dit hoofdstuk verwerkt. Dat de lijst niet compleet is zal u waarschijnlijk niet verbazen daar er sommige zaken onderhands werden geregeld. De schenkingen van geld werden geregeld via een notariële akte, die heb ik niet allemaal nagekeken. Er moet nog iets overblijven voor u om te onderzoeken.
Hoofdstuk negen waarin de bijlagen zijn verwerkt betreffende een aantal algemene zaken zoals reglementen en rekeningen die ik in het geheel heb uitgewerkt.


Het boek kan besteld worden via
www.boekenbestellen.nl zoekopdracht: Kemseke



Contact
Denulstenaer:
Tonny van Kemseke
E-mail:
Telefoon:
06-53791927